Opa had zich dik aangekleed, midden in de nacht, scheen nog een keer met zijn knijpkat en stak een ‘zware brandaris’ op.
Vanuit Walcheren reed hij 40 km Noordwaarts, op de brommer, richting Oosterschelde, waar ik nu woon.
Achter het dijkwachters huisje, op een strekdam, plukte opa steevast zijn wilde mosselen.
En niet zo een klein beetje ook, tenminste 2 jute balen vol, en dat alles om zijn depressie tegen te gaan.
Als de ulster (weeginstrument waarmee je uit de losse hand kan wegen) tenminste 80 kg aangaf, verdween zijn depressie als sneeuw voor de zon, en dan zei hij tegen Larissa, ‘Ik ben nog nooit zo goed geweest!’
Larissa, mijn oma, was minder blij, zij deed de verwerking.
Elke mossel deed zij pok- en baardloos in een zoutwaterbad, om zand te laten braken, terwijl opa met kennissen flesjes bier dronk, die zij moest gaan halen.
Als ik mijn ogen dicht doe, hoor ik nog steeds het schelle gekras van een aardappelschilmesje over de paarsblauwe schelpen gaan.
At ik als kind zoveel schelpdieren, omdat er heel af en toe een klein pareltje in het zilverparelmoer lachte, of lustte ik ze echt?
Ik heb gelezen dat de pareltjes worden gevormd, als er zich een indringer in de schelp bevindt.
Mijn opa wist wel raad met de enorme afvalbergen van lege mosselschelpen.
Op het achterplaatsje werden ze begraven onder de aarde.
Al hadden de tomaten die er later op groeiden een verdacht smaakje naar vis.
Één keer had hij knalrode tomaten van de groenteboer, bij de tomaten van zijn eigen struiken gehangen.
Zo kon hij lekker opscheppen en iemand bij de beer nemen als degene vroeg, ‘Waar heb je die tomatenstruiken gekocht?’
Als ik de kust ruik, bij laag water, denk ik ver terug.
Vandaag zag ik hem helder voor me, met zijn stralende grijns, zittend op zijn rode brommertje.
Onderweg zijn, als doel op zich.
Samen met de grote schatten van moeder natuur, daar kom ik ook mijn bed voor uit.